Wietse Hoving werd geboren op 13 juni 1911 als zoon van een kleermaker in het Groningse Marum. Na de lagere school te hebben doorlopen kwam hij in dienst bij huisschilder ‘Keutelie’ Keuning in de stad Groningen. Hij begon net als elke leerjongen in die tijd met het eindeloos malen van pigmenten. Tijdens zijn leven maakte hij de hele ontwikkeling van lijnolie- naar synthetische verven mee. Het zou zijn leven kleuren.
Het is achteraf moelijk vast te stellen of hij uit een kunstzinnig milieu kwam. Aan het begin van de vorige eeuw was er nog weinig ruimte in arbeiderskringen om zulke talenten te ontwikkelen, maar dat er creativiteit in sommige leden van de familie aanwezig was is wel duidelijk: van Wietses vader, Albert, weten we dat hij correspondeerde met een broer in Ureterp door middel van tekeningen, die hij met vaardige hand maakte. Zijn broer beantwoordde de post met gedichten of brieven op rijm. Niets daarvan is bewaard gebleven, maar in zijn genen moet Wietse iets van dit alles hebben meegekregen.
Hij trouwde in 1935 met Klaaske Meerveld, of ‘Corrie’ zoals zij werd genoemd. Er kwamen vijf kinderen. Zijn hart trok veel meer naar de mogelijkheden die verf hem bood dan waar zijn beroep als huischilder in kon voorzien. Van 1940 tot 1946 volgde hij de Avondacademie Minerva in Groningen, waar hij onder meer les kreeg van Jan Altink en Arnold Willem Kort. Tijdens de oorlogsjaren kon hij zijn gezin redelijk onderhouden van de inkomsten uit de verkoop van zijn schilderijen. Hij werkte veelal in opdracht van zakenmensen die relatiegeschenken nodig hadden om hun clientele aan zich te binden. Na de oorlog viel die inkomstenbron bijna volledig weg en moest hij opnieuw als huisschilder aan de bak.
Dat was een hard bestaan tegen een karig loon dat, om thuis nog zes andere monden te vullen, moest worden aangevuld door bij te klussen in de avonduren: sloepen schilderen bij de werf van Kerstholt aan het Winschoterdiep. Lange dagen, die werden gecompenseerd door in de weekends (dat was in die tijd alleen nog de zaterdagmiddag en de zondag) aan zijn schildersezel te zitten. Alles wat hem voor de voeten kwam schilderde hij: heide- en zeegezichten, stillevens, landschappen en portretten, het maakte hem weinig uit. Vele uren hebben zijn vrouw en kinderen poserend doorgebracht, starend naar de achterkant van een doek waarover roffelend zijn penselen dansten. Bij goed weer bond hij zijn veldezel op zijn brommer, hees een doek op zijn rug en snorde de stad uit: naar het Paterswoldse Meer, Euvelgunne, of naar het scheve kerkje van Oostum op zijn hoge terp. Maar ook van reclamewerk, inclusief letterzetten, was hij niet vies. Bioskoopreclames en zijpanelen van bestelwagens werden in de huiskamer opgesteld en het hele gezin kon meemaken hoe er op het witte doek al heel snel een filmster vorm aannam, of hoe de trotse leeuwenkop van Samson-de-shag-met-de-Leeuw opeens uit Wietses ruige verfstreken opdook. Magie in de huiskamer…
Op de Avondacademie had hij les gehad van Jan van de Baan en die bracht hem in contact met het kunstenaarscollectief De Ploeg, waar hij zich bij aansloot. Verschillende malen heeft hij samen met zijn kunstbroeders meegedaan aan tentoonstellingen van gezamenlijk werk. Iedere vrijdagavond schaarde hij zich onder vakgenoten zoals Jan van de Zee, Johan Dijkstra en George Martens om te tekenen naar naaktnodel in het Kunstlievend Genootschap Pictura aan het Martinikerkhof. Veelal trokken de heren daarna naar een gelegenheid waar alcoholische dranken werden genuttigd, maar Wietse deed daar maar zelden aan mee. Hij had noch het budget, noch de babbel om zich in die setting staande te houden.
Zijn periode bij de Ploeg werd gekenmerkt door impressionistisch werk. Stillevens en landschappen, maar ook portretten, werden in die stijl afgeleverd. Veel van zijn werk werd verkocht via de kunsthandel/lijstenmakerij van Karel Ongering in de Kijk in’t Jatstraat. Ondanks de beperkte tijd die hij ter beschikking had, was Wietse opmerkelijk productief.
Hij was in die periode in dienst bij een broer van Karel, Chris Ongering, die een schildersbedrijf had dat vooral actief was voor Groningse woningbouwverenigingen in de volkswijken van de stad. Jarenlang verfde Wietse woningen in de Oranjebuurt en de Hoogte. Rond 1960 stapte hij van het klantenwerk van Ongering over naar het schildersbedrijf van Derk Doornkamp, dat voornamelijk opereerde in de nieuwbouw van de zich uitbreidende stad. Wietse viel op door zijn vakmanschap en zijn harde werken. Later zou hij over die periode zeggen: ‘Een mooi afgelakte deur is even bevredigend als een goed gelukt schilderij’. Al snel werd hij bevorderd tot uitvoerder en kreeg in 1966 als een van zijn eerste klussen het nieuwe Doorgangshuis aan de Helperzoom in Helpman, opvolger van het grote sombere ommuurde gebouw in de Agricolastraat/Muurstraat. Dat was gebouwd in 1882 en had gediend meisjes die op het slechte pad waren geraakt heroptevoeden. Relaties hielpen hem daar aan een atelier, waarin hij al gauw al zijn vrije tijd doorbracht tussen studenten, die in hetzelfde gebouw, dat uiteindelijk was voorbestemd tot de sloop, waren gehuisvest.
Rond deze tijd beëindigde hij zijn lidmaatschap van de Ploeg, maar dat betekende niet dat hij in een isolement terechtkwam. Zijn huis bleef een warm welkom bieden aan iedereen van de kunstkring die daar behoefte aan had en Henry de Wolf, Sjouke Heins, de kunstverzamelaar Jurrien Wijngaard en vele anderen kwamen regelmatig op bezoek. Zelf zocht hij steeds minder collega’s op.
In zijn nieuwe atelier veranderde zijn schilderstijl. Hij begon abstract te schilderen en paste al snel materialen toe die hij opdeed op de bouwplaatsen waar hij nog steeds dagelijks werkte. Egaliseerpasta, pur-schuim, metaalafval, polyester matten, houten schaaldelen, alles wat hij tegenkwam vond een esthetische plaats op zijn doeken en panelen. De technieken die hij in zijn huischildersbestaan had moeten hanteren zoals marmeren, houtimitatie, letterzetten, vergulden en verzilveren zien we regelmatig op zijn doeken terugkomen.
Toen hij tenslotte zijn werk als huisschilder door rugproblemen moest beëindigen, had hij eindelijk de handen vrij om zich naar hartelust aan zijn schilderwerk te wijden en dat deed hij dan ook.
Zijn hoogtepunt vond hij in zijn fotorealistische periode, waarin zijn geweldige technische kunnen zonneklaar tot uitdrukking kwam. Aanvankelijk begonnen als het portretteren van zijn kleinkinderen, breidde zijn werkterrein zich snel uit naar meer algemene onderwerpen, van fietsbellen tot enveloppen van brieven. Ook structuren van jute zakken, geschept papier en gebreide truitjes werden met adembenemende precisie op het doek gezet.
Later heeft hij opnieuw abstract werk geleverd, min of meer op het verkeerde been gezet door zoon Jans conceptuele ideeen. Zijn laatste tentoonstelling bestond alleen maar uit doeken die gevuld waren met kleine uniform gekleurde vierkante vakjes, maar een onderbouwing zoals zo uitgebreid aanwezig bij de vertegenwoordigers van conceptuele kunst, ontbrak pijnlijk. Het was een onmogelijke combinatie van een betwistbaar artistiek concept en de wens schoonheid af te leveren. Inmiddels werd zijn bestaan deels vergald door de voortdurende twijfel of het eigenlijk wel kunst was wat hij produceerde. Hij heeft op deze volstrekt zinloze vraag nooit een bevredigend antwoord kunnen vinden. Later is hij weer teruggekeerd naar het perfect afbeelden en ver uitvergroten van foto’s, een bezigheid die hem tot zijn dood is blijven bevredigen.
In zijn nadagen, toen het verblijf in de kleine woning in de Mauritsdwarsstraat, die het echtpaar ruim 60 jaar als thuis had gediend en waarin ze hun vijf kinderen hadden grootgebracht, niet meer mogelijk bleek, werd gezocht naar een beter op een ouder echtpaar afgestemde woning. Dat was nog niet zo eenvoudig als het lijkt. Een schitterend splinternieuw appartement aan de Oosterhaven werd door Wietse resoluut van de hand gewezen: misschien best een mooi uitzicht op het water, maar veel te weinig muren. Daarop kon hij zijn schilderijen niet kwijt. Het werd een fantasieloos flatje in Paddepoel.
Dat heeft relatief maar kort geduurd. Na een paar jaar belandde het echtpaar in het bejaardentehuis aan de Nieuwe Ebbingestraat, waar ze betrekkelijk kort na elkaar overleden.
Maar tot het laatst toe stond de schildersezel klaar en rook het appartement naar verf en terpentijn. Op de dag van zijn overlijden op 16 februari 1998 stond op de ezel een vers, geheel zwart geschilderd doekje. Voorgevoelens? Nee hoor, het was de opzet voor een schilderijtje van een deurslot, een presentje voor de fotograaf John Stoel, die een fotoserie over deuren had gemaakt. Stoel voorzag Wietse regelmatig van interessante foto’s als onderwerpen voor zijn schilderijen.
Wietse Hoving was een ambachtelijk schilder. Hij had geen hoogdravende theorieën om zijn werk aan anderen uit te leggen. Dat hoefde ook niet. Wat je zag was wat je kreeg. Perfect uitgevoerd schilderwerk van onveranderlijk hoge esthetische kwaliteit zonder modieuze poespas. Zijn hele leven draaide om verf.
Wietse Hoving had terpentijn in zijn aderen in plaats van bloed.